Trekkers
75 jaar trekkers: De jaren 50
Vakblad LandbouwMechanisatie bestaat 75 jaar. Tijd om terug te kijken naar de ontwikkelingen van trekkers in de afgelopen 75 jaar. In het eerste deel: De jaren 50.
Vakblad LandbouwMechanisatie bestaat 75 jaar. Tijd om terug te kijken naar de ontwikkelingen van trekkers in de afgelopen 75 jaar. In het eerste deel: De jaren 50.
Na de Tweede Wereldoorlog groeide in de jaren 50 de vraag naar trekkers in Europa flink. Nieuwe fabrikanten verschenen als paddenstoelen uit de grond. De verkoop van trekkers met benzine- en petroleummotoren nam snel af om plaats te maken voor de dieselmotor.
In 1949 ging de Duitse trekkerfabrikant Allgaier een samenwerking aan met Porsche. Een jaar later resulteerde dat in de Allgaier AP17. De trekker stond bekend als de volksschlepper en was de eerste trekker met een vloeistofkoppeling. De trekker was voorzien van een luchtgekoelde 1,4 liter tweecilinder Porsche motor met een vermogen van 13,2 kW (18 pk). De koppeling van de trekker bestaat uit een droge enkele schijfkoppeling van Fichtel & Sachs en een vloeistofkoppeling van Voith. De versnellingsbak had 5 versnellingen vooruit en 1 achteruit, met een maximale snelheid van 25 km/u. In 1951 werd een verbeterde versie van de AP17 met een gewijzigde motorkap en een nieuwe stuurinrichting geïntroduceerd. Ook werd de trekker leverbaar in smalspooruitvoering. De productie werd in 1954 beëindigd, nadat er ongeveer 5.500 stuks waren gebouwd.
In 1951 kwam Lanz met de Alldog werktuigendrager op de markt. De werktuigendrager was voorzien van een Triumph 0,4 liter eencilindermotor met een vermogen van 8,8 kW (12 pk). De versnellingsbak had 5 versnellingen vooruit en 1 achteruit met een maximumsnelheid van 19,5 km/u. Het buizenframe van de trekker bood de mogelijkheid om voor de bestuurderszitplaats diverse werktuigen te plaatsen. Verder is de trekker aan de achterzijde voorzien van een hefinrichting en een trekhaak. Rührstahl kwam in 1951 ook met een werktuigendrager. IFA kwam in 1952 met de RS08 met een enkele centrale balk, Eicher presenteerde de G16 Kombi in 1953, Ritscher kwam met de Multitrak 512 G in 1954, Fahr introduceerde in 1955 de GT130 en Fendt deed een duit in het zakje met de F12GT in 1957.
De Alldog A1205 werd in 1953 opgevolgd door de Alldog A1215 en in de jaren 50 werd de Alldog regelmatig vernieuwd. Vanwege teruglopende vraag werd de productie van de Alldog werktuigendragers in 1960 gestaakt.
In 1952 nam Allgaier de door Porsche ontwikkelde A133 in productie. Het was de eerste trekker voorzien van een frontaftakas. De trekker had van een 2,5 liter Allgaier-Porsche driecilindermotor met een vermogen van 24,2 kW (33 pk). De versnellingsbak had 5 versnellingen vooruit en 1 achteruit en haalde een snelheid van 20 km/u. Het bijzondere aan de Allgaier A133 was de leverbare frontaftakas voor de aandrijving van een opbouwbare dorspoelie. In 1953 werd de de serie uitgebreid met de tweecilinder A122 van 16 kW (22 pk) en de viercilinder A144 van 32,2 kW (44 pk). In 1955 nam Porsche de trekkerproductie van Allgaier over. De frontaftakas bleef een optie op de Porsche trekkers. De fabrikant staakte de productie in 1963.
Om aan de Amerikaanse vraag naar zwaardere vierwielaangedreven trekkers te voldoen, bracht de Amerikaanse fabrikant Wagner de TR-9 kniktrekker op de markt. De trekker had van een 8,1 liter zescilinder Cummins motor met een vermogen van 89,5 kW (120 pk). De versnellingsbak had 10 versnellingen vooruit en 2 achteruit en haalde een snelheid van 24 km/u. De serie werd snel uitgebreid met de lichte TR-6 van 78,3 kW (105 pk) en de zware TR-14 van 130,5 kW (175 pk). De trekkers waren succesvol en voor een korte tijd had Wagner de markt volledig in handen. Eind jaren 50 kwamen er concurrenten: Steiger en Versatile.
In 1954 introduceerde International de Tourque Amplifier op de Farmall Super M die in 1952 op de markt kwam. De trekker was voorzien van een 4,3 liter benzinemotor met een vermogen van 33 kW (44 pk). Een LPG- en dieseluitvoering behoorde ook tot de opties. De versnellingsbak had 10 versnellingen vooruit en 2 achteruit. De Torque Amplifier kon onder last worden geschakeld. Verder was de trekker uitgerust met een rij-onafhankelijke aftakas en kon het worden voorzien van een generator om elektrische apparaten aan te kunnen drijven. De Super M TA ging in 1954 uit productie, maar de optionele generator bleef tot 1957 leverbaar. De laatste trekker met Tourqe Amplifier werd in 1990 gebouwd.
In de jaren 50 waren trekkers met veel vermogen en vierwielaandrijving dun gezaaid, waardoor de tandemtrekker een aantrekkelijk alternatief voor een rupstrekker was. De bekendste tandemtrekkers zijn die van de Engelse fabrikant Doe die in 1955 de Doe Dual Power trekker ging bouwen op basis van 2 Fordson Major trekkers met een gezamenlijk vermogen van 59,2 kW (80 pk). Snel werd de trekker omgedoopt tot de Dual Drive, later werd het de Triple D. De trekkers op basis van de Fordson Power Major werden opgevolgd door een versie op basis van een Fordson Super Major, die beide een vermogen van meer dan 74 kW (100 pk) hadden. In 1964 kwam er een versie op basis van de Ford 5000 genaamd de Doe 130 met een vermogen van 96,9 kW (130 pk), later opgevolgd door de iets zwaardere Doe 150 van 111,8 kW (150 pk). Begin jaren 70 kwam Doe nog met D 180 van (180 pk) op basis van twee Ford 7000 trekkers, maar snel daarna staakte Doe de productie van tandemtrekkers vanwege de toenemende concurrentie van zwaardere trekkers uit Noord-Amerika die goedkoper waren omdat ze 1 motor en 1 versnellingsbak hadden in plaats van 2 motoren en 2 versnellingsbakken.
In 1955 kwam Caterpillar met de D9 rupstrekker op de markt. De trekker was voorzien van een turbo en een 24,1 liter zescilindermotor met een vermogen van 213,3 kW (286 pk). Die motor moest worden gestart met een tweecilinder benzinemotor. Een jaar later werd het vermogen van de trekker nog eens opgevoerd naar 238,6 kW (320 pk). De versnellingsbak had 6 versnellingen vooruit en 6 versnellingen achteruit. De maximumsnelheid was 11 km/u. De productie van de trekker eindigde in 1959.
Nederland staat niet bekend als een land dat trekkers bouwt, maar toch waren er enkele trekkerfabrikanten waarvan GeDe de meest bekende is. In 1955 bracht Geursten Deventer de GeDe 20 trekker op de markt. De trekker was voorzien van een 1,5 liter Deutz tweecilindermotor met een vermogen van 14,7 kW (20 pk). De versnellingsbak kwam van Hurth en had 5 versnellingen vooruit en 1 achteruit met een snelheid van 20 km/u. De trekker was een zogenaamde confectietrekker. Dat betekent dat de motor, koppeling, versnellingsbak en het hydraulisch systeem afkomstig waren van andere fabrikanten. Van dit soort trekkers waren in de jaren 50 veel op de markt. Ze kwamen met name uit Duitsland.
Verder kwam Geursten Deventer met de GeDe 11 op de markt voorzien van een 763 cc Deutz eencilindermotor met een vermogen van 8,1 kW (11 pk). Het bedrijf ook een prototype – de GeDe 30 – die was voorzien van een 2,7 liter Deutz tweecilindermotor met een vermogen van 22 kW (30 pk). Er waren plannen om driecilinder- en viercilindertrekkers te introduceren, maar in 1956 stopte de productie vanwege de grote concurrentie uit Duitsland en het uitblijven van de beloofde subsidies van de Nederlandse overheid. In totaal zijn er 120 trekkers gebouwd. Het bedrijf Geurtsen Deventer bestaat nog steeds, maar specialiseert zich in de bouw van machines voor de voedingsmiddelenindustrie, de farmaceutische industrie en de chemische industrie.
In 1957 bouwde Ford op basis van een Ford 961 Powermaster een prototype met gasturbine. De gasturbine van de trekker was begrensd op 36,7 kW (50 pk) maar had een vermogen van 73,4 kW (100 pk) zonder begrenzing. Het stationaire toerental van de gasturbine was 10.000 tpm en volgas liep het toerental op naar 45.000 tpm. In totaal werden er drie prototypes gebouwd. Die werden in 1957 en 1958 gedemonstreerd aan het publiek. De trekkers gingen niet in serieproductie en het laatste prototype werd in de jaren 70 gesloopt.
In 1959 stelde Allis-Chalmers een trekker met een brandstofcel voor aan het publiek. De trekker was gebouwd op basis van de bestaande Allis-Chalmers D12 en was voorzien van een brandstofcel met 1.008 cellen die 600 volt leverden en via een elektromotor met een vermogen van 15 kW (20 pk) de wielen direct aandreef. De trekker ging nooit in serieproductie, maar het prototype is bewaard gebleven en is nu in het bezit van het Smithsonian museum.
In 1959 werden veiligheidsbeugels op nieuwe trekkers verplicht in Zweden. Daarmee was het het eerste land ter wereld dat veiligheidsbeugels verplichtte. De reden van de invoering was het aantal dodelijke ongelukken door het achteroverslaan van trekkers te reduceren. In Nederland en de Verenigde Staten werden veiligheidsbeugels in 1976 verplicht op nieuwe trekkers. Sommige fabrikanten bouwden hun eigen veiligheidsbeugel, maar velen kochten ze in bij fabrikanten als Fritzmeier en Siac. In Nederland werden ook veel veiligheidsbeugels van de Nederlandse fabrikant Sirocco gemonteerd.